‘Een laag overvliegend vliegtuig? Het is toch geen Airborne?’ Ik moet in deze nacht met deze gedachten wakker zijn geworden door het horen van een motorgeluid – kwart voor drie. Half slapend nog gaat de gedachtestroom door: ‘Maar dit kan geen vliegtuig zijn, het geluid stopt maar niet, een aanhouden brommen – een vrachtwagen? En, trouwens, die motor trilt behoorlijk, de straatstenen, de muren van het huis, mijn bed trilt mee.‘
Nu ik toch wakker ben ga ik maar de wc opzoeken. Het is nu eenmaal heerlijk stil ’s hier ‘s nachts in Heveadorp, daarom valt elk geluid wel extra op. Maar een vrachtwagen in de nacht? En ik kijk even uit het raam: er staat een personenauto bijna pal voor mijn huis, met draaiende motor. Hij ziet er heel nieuw uit, zo met glimmend lak in het licht van de straatlantaarn, donkergroen? Ik zie de lichtjes van het dashboard, er lijkt niemand in te zitten. Verder is het stil, alle huizen die ik kan overzien, aan de overkant zijn donker. ‘Iemand naar huis gebracht – dat zal het wel zijn’, zeg ik tegen mezelf.
Als ik weer lekker warm onder de dekens lig, en een kwartier later ondanks het gebrom en getril bijna weer in slaap ben gevallen, schrik ik ineens weer klaarwakker: ‘Maar die Zou er iemand ziek zijn? In die auto? De buurman? Misschien is die auto van een hulpverlener? Of is die van een inbreker? Of is die auto stuk, de motor aan het doldraaien? Zou die in brand kunnen vliegen?“ Door die mysterieuze auto slaat mijn fantasie op hol, ik sta maar weer op en kijk naar buiten.
De situatie is onveranderd. Zou ik nu naar buiten moeten gaan om eventueel hulp aan te kunnen bieden? Ten minste het autonummer noteren? Ik twijfel even, zeg dan resoluut tegen mezelf: ‘Er is vast niets aan de hand en je bent een oud besje, wat zou je kunnen doen?’. Weer in bed lig ik onrustig te doezelen – de motor wordt uitgezet – fijn, eindelijk – maar start al gauw weer. Ik meen ook af en toe, heel vaag, gepraat te horen, een mannenstem? en wat dof geratel. Wat later zijn die stemmen duidelijk waarneembaar – ik ga maar weer eens kijken.
Het is nog steeds donker buiten, mijn wekker zegt dat het intussen half vier is geweest … De auto staat nu echter andersom, en ik zie drie jonge mannen bij de open achterbak. Ze nemen zacht pratend en goedgehumeurd met elleboogstoten afscheid van elkaar. Twee lopen er de straat uit, een ervan draagt iets groots in zijn handen – een doos? – nee eerder een lege krat? – , en ze verdwijnen om de hoek. De ander loopt om de auto heen. Ik sta daar voor het open raam en roep: ‘Er is geen probleem? En ik kan nu weer gaan slapen?’ Hij hoort me en roept vrolijk terug: ‘Ja hoor, ga lekker slapen!’
Tja. Ik moest me gewoon even laten horen. Ik weet niet of die meneer heeft begrepen dat hij mij met zijn mysterieuze auto een uur lang wakker heeft gehouden. De drie mannen kwamen vast van een feestje, en ze hebben toch hun best gedaan om de nachtrust in het dorp niet te verstoren. Ik begrijp achteraf best dat dit een lastige opgave is in ons dorp, in Heveadorp.