Bloei
Toen duidelijk was dat de Heveafabriek mocht blijven werd de nieuwbouw voortvarend aangepakt. Vanaf mei 1946 rolden er weer fietsbanden de fabriek uit. Die waren broodnodig in het na-oorlogse Nederland waar aan alles een tekort was. In de nieuwe, ruim opgezette fabriekshallen werden vervolgens nieuwe producten ontwikkeld. Zo ging de fabriek V-snaren produceren, waarvoor grote machines werden gekocht. Een inwoner van het dorp kocht de kist waarin zo’n machine verpakt was geweest. Hij zette die in zijn tuin, voorzag hem van een deur en waterdicht dak en had zo een garage voor de auto. Het ging zo voorspoedig met de fabriek dat er in 1948 er al weer 1000 mensen werkten. In 1953, toen de nieuwbouw van dorp en fabriek echt voltooid was, waren dat er 1500, evenveel als in de hoogtijdagen voor de oorlog. Wel werkten er nu veel minder vrouwen op de fabriek omdat zij na de oorlog meer arbeidsmogelijkheden elders hadden, bijvoorbeeld op kantoren of in de zorg. Het werd dus minder vanzelfsprekend dat hele Heveaanse gezinnen voor de fabriek werkten en de werknemers kwamen uit de verdere omgeving. Dagelijks reden ruim twintig speciale busdiensten vanuit onder meer Arnhem, Wageningen en de Betuwe naar de fabriek om de werknemers aan te voeren. De schaarste aan beschikbare arbeiders in deze omgeving was al in 1948 reden om de productie van laarzen te verplaatsen naar een nieuwe fabriek in Raalte, Overijssel. In die plaats worden ook nu nog laarzen geproduceerd door Hevea B.V. al heeft die ervoor gekozen de laarzen onder de naam Dunlop te verkopen. De jaren vijftig waren voor de fabriek dus een periode van bloei.
Ook het verenigingsleven bloeide na de oorlog weer op met een fanfare, sportverenigingen en andere culturele activiteiten. Met de middenstand ging het minder goed. Veel van de winkeltjes in het dorp verdwenen als gevolg van de toenemende concurrentie uit Doorwerth. In de jaren zestig trokken ook de scholen en cafés in Doorwerth steeds meer Heveanen. Zo werd de band tussen fabriek en dorp steeds losser. Tegelijkertijd veranderde de samenstelling van het dorp. Oudgedienden verhuisden naar elders en voor hen in de plaats kwamen mensen van buiten die minder banden met het oude dorp hadden. Ook kwamen er Spaanse gastarbeiders die lang een aparte groep binnen het dorp bleven vormen.
Verval
Vanaf het eind van de jaren vijftig zorgde de steeds verdere integratie van de Europese markt voor meer concurrentie en Hevea moest groter groeien om te kunnen overleven. Na overname van twee kleinere producenten in 1959 volgde in 1962 een fusie met de 2,5 keer zo grote concurrent Vredestein. Om het nieuwe concern efficiënter te maken verplaatste het nieuwe bestuur, dat vooral uit Vredestein mensen bestond, een aantal productieafdelingen naar elders. De bandenproductie verdween naar de Vredestein vestiging in Doetinchem en andere lijnen gingen naar Maastricht of Loosduinen. Heveadorp hield de kleinere afdelingen over en door de saneringen en verplaatsingen daalde het aantal werknemers van 1800 naar 600. De positie van de fabriek in Heveadorp werd verder verslechterd toen in 1967 een grote brand de polyetherafdeling verwoestte. Deze brand haalde zelfs het acht-uur journaal.
De meeste huizen in het dorp waren nog altijd eigendom van de fabriek en de bewoners merkten de gevolgen van de slechtere tijden en de fusie met Vredestein aan het steeds slechter wordende onderhoud. Zeker na die fusie zag de nieuwe leiding de woningen als kostenpost en het hebben van een dorp vond men niet passen in een moderne bedrijfsvoering. De verhoudingen tussen fabriek en bewoners werden dus zakelijker.
In 1970 bleek ook Vredestein de concurrentie niet aan te kunnen en twee grote Amerikaanse rubberfabrikanten, Goodyear en Goodrich, probeerden het concern over te nemen. Dit leidde tot een langdurige strijd die werd gewonnen door Goodrich. Zo werd Heveadorp eigendom van een heel groot internationaal concern. Goodrich had al helemaal geen belangstelling voor de woningen en legde het beheer in handen van een commerciële partij. Deze probeerde zoveel mogelijk geld uit de woningen te persen hetgeen tot veel ergernis en onenigheid leidde. Goodrich bleek intussen een slechte koop te hebben gedaan want het Vredesteinconcern stond er veel slechter voor dan gedacht. In 1976 volgde een grootschalige sanering. De fabrieken in Loosduinen en Heveadorp zouden worden gesloten en achthonderd tot duizend mensen zouden hun baan verliezen. Om de werkgelegenheid te behouden greep de Staat in. Zij verwierf 49% van de aandelen in Vredestein, waarmee de bouw van een nieuwe fabriek kon worden gefinancierd. Deze fabriek kwam in het Renkums Beekdal, maar is inmiddels ook al weer verdwenen. De Staat stelde als voorwaarde voor de hulp dat de oude locaties in Loosduinen en Heveadorp te gelde gemaakt zouden worden. Zo werd Heveadorp te koop gezet en kwam er in 1979 een einde aan vierenzestig jaar rubberproductie in het dal van de Seelbeek. De fabrieksgebouwen werden gesloopt, als laatste in 1983 de schoorsteen van het ketelhuis bij de Rijn. De verkoop van Heveadorp zou echter nog veel voeten in de aarde hebben.